Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4904

Datum uitspraak2000-02-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34116
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 34.116 Mr Van den Berge Derde Kamer A Conclusie inzake: Accijns X B.V. tegen Parket, 13 september 1999 de staatssecretaris van Financiën Edelhoogachtbaar College, 1. Feiten en procesverloop 1.1. Het cassatieberoep, ingesteld door de belanghebbende, is gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) van 17 december 1997, nr. 96/1271. Het berust op zes cassatiemiddelen. 1.2. Aan de belanghebbende, producent van sigaretten, is over de periode 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd ten bedrage van ƒ a,--, met een verhoging van de nageheven belasting van ƒ b,--. 1.3. Het Hoofd van de Belastingdienst/Douane te P (hierna: de Inspecteur) heeft ten aanzien van deze naheffingsaanslag in zijn vertoogschrift voor het Hof opgemerkt: “Belanghebbende is (…) onderworpen geweest aan een controle in het kader van de aanvaardbaarheid van de kwartaalaangiften accijns voor zover deze betrekking hadden op de tariefswijzigingen per 1 januari 1992, 1 juli 1992 en 1 januari 1993 (…). Hierbij is door de controlerende ambtenaren o.a. vastgesteld dat met betrekking tot de genoemde tariefwijzigingen ten onrechte gebruik is gemaakt van oude en derhalve te laag geprijsde accijnszegels waardoor ten onrechte tot een te laag bedrag afdracht heeft plaatsgevonden. Mede als gevolg hiervan is een naheffingsaanslag opgelegd (…).” 1.4. De bezwaren van de belanghebbende tegen deze naheffingsaanslag zijn door de Inspecteur en het Hof afgewezen. 1.5. De staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift in cassatie ingediend. 1.6. Het beroep van de belanghebbende is toegelicht door mr J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda. 1.7. Onder nummer 34.117 is bij Uw Raad een samenhangende zaak aanhangig1. In deze zaak - betrekking hebbende op de aangifte accijns voor het vierde kwartaal 1995 - neem ik heden eveneens conclusie. 1.8. Mijn conclusie in de onderhavige zaak heeft slechts betrekking op de beslissing van het Hof inzake de verschuldigdheid van accijns (middel I). De middelen II tot en met VI - betreffende de aan de belanghebbende opgelegde verhoging - laat ik onbehandeld. 2. De overgangsregelingen in verband met de tariefswijzigingen van de accijns 2.1. In de Wet van 19 december 1991 tot verhoging van de accijns van sigaretten en kerftabak (Stb. 739) was bepaald dat de accijns voor sigaretten met ingang van 1 februari 1992, 1 juli 1992 en 1 januari 1993 werd verhoogd. 2.2. Op deze tariefswijzigingen per 1 februari 1992, 1 juli 1992 en 1 januari 1993 zien respectievelijk de Regeling tarieven accijns van sigaretten en kerftabak 1992-I2, de Regeling tarieven accijns van sigaretten en kerftabak 1992-II3 en de Regeling tarieven accijns van sigaretten en kerftabak 1993-I4. 2.3. In de Beschikking van 16 januari 1992, nr. WV92/95, met betrekking tot de tariefswijziging per 1 februari 1992, heeft de staatssecretaris van Financiën bepaald: “1.4. Uitslag en invoer met oude accijnszegels Met het oog op een soepele omschakeling voor tabaksproducten van oud naar nieuw gezegeld produkt is het aan de vergunninghouders van een accijnsgoederenplaats voor tabaksprodukten toegestaan tabaksprodukten die zijn voorzien van oude accijnszegels uiterlijk tot en met 14 februari 1992 uit te slaan en in de handel te brengen of te doen brengen, mits deze tabaksprodukten vóór 1 februari 1992 zijn voorzien van de oude zegels en de hoeveelheid niet groter is dan die welke normaliter rond 1 februari voorhanden is. (…) Tot en met 28 februari 1992 is het toegestaan tabaksprodukten die in het buitenland zijn voorzien van oude accijnszegels, in te voeren en in de handel te brengen of te doen brengen.” 2.4. Een soortgelijke overgangsregeling werd getroffen voor de accijnsverhoging met ingang van 1 juli 19926 en 1 januari 19937, zij het dat laatstgenoemde overgangsregeling op een aantal punten afwijkt van de eerdere regelingen: “In verband met het feit dat de besluitvorming over het minimumniveau van de accijns voor sigaretten in de EG op een vrij laat tijdstip tot stand is gekomen, geldt voor sigaretten een afwijkende - ruimere - overgangsregeling. Het is (…) toegestaan sigaretten die zijn voorzien van oude accijnszegels uiterlijk tot en met 28 februari 1993 uit te slaan en in de handel te brengen of te doen brengen. (…) Voorwaarde is dat de verpakkingen vóór 1 februari 1993 zijn voorzien van de oude zegels, de hoeveelheid niet groter is dan die welke normaliter rond 1 februari voorhanden is en de in de maand januari benodigde hoeveelheid oude zegels vóór 1 januari 1993 aan de Directeur PTT Waardelogistiek is opgegeven. Tot en met 28 februari 1993 is het onder dezelfde voorwaarden8 toegestaan sigaretten die in het buitenland zijn voorzien van oude accijnszegels, binnen Nederland te brengen en in de handel te brengen of te doen brengen.” 3. Beoordeling van middel I 3.1. De pleitnota van de belanghebbende voor het Hof houdt in (blz. 4)9: “Behalve genoemde redenen [van organisatorische, administratieve en financiële aard] waardoor het niet redelijk is te verlangen dat de oude accijnszegels op de dag van de tariefsverhoging (in het geval van de verhogingen van 1 februari 1992 en 1 juli 1992) danwel 1 maand na de tariefsverhoging (bij de tariefsverhoging van 1 januari 199210) reeds zijn geplakt, is het ook zeer opmerkelijk dat die eis niet wordt gesteld aan sigaretten die buiten Nederland worden geproduceerd. Buitenlandse producenten konden banderolleren wanneer ze wilden als de sigaretten maar binnen 1 c.q. 2 maanden na de tariefsverhoging in Nederland werden ingevoerd. Nu buitenlandse bedrijven niet aan de voorwaarde van de Staatssecretaris hoefden te voldoen, werden de concurrentieverhoudingen verstoord. De voorwaarde was dan ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel.” 3.2. Het Hof heeft geoordeeld (o. 6.3.3): “Belanghebbende voert (…) aan dat buitenlandse bedrijven niet aan de voorwaarden van de staatssecretaris behoefden te voldoen zodat volgens haar de concurrentieverhoudingen zijn verstoord en het gelijkheidsbeginsel is geschonden, terwijl volgens haar de inspecteur door zijn strikte toepassing van de eisen tevens in strijd handelt met het beginsel van fair play. De inspecteur heeft terecht aangevoerd dat voor een beoordeling van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel ook gegevens nodig zijn omtrent onder meer belanghebbendes positie als leverancier aan het buitenland en de daarmee verband houdende voordelen voor belanghebbende. Nu belanghebbende ter zake geen enkel gegeven heeft geproduceerd, kan haar loutere bewering in dezen niet verder worden onderzocht.” 3.3. De belanghebbende vergelijkt zich als producent van sigaretten voor de Nederlandse markt met buitenlandse sigarettenproducenten die (tevens) voor de Nederlandse markt produceren. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat die buitenlandse sigarettenproducenten gunstiger werden behandeld, omdat aan hen in de overgangsregelingen niet de eis werd gesteld dat slechts sigaretten die vóór een bepaalde datum van oude accijnszegels zijn voorzien, na de accijnsverhoging nog gedurende een zekere periode met die oude accijnszegels mochten worden uitgeslagen of in de handel worden gebracht. 3.4. Naar mijn mening mocht het Hof het door de belanghebbende gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet verwerpen met het oordeel dat voor de beoordeling van dit beroep ‘ook gegevens nodig zijn omtrent onder meer belanghebbendes positie als leverancier aan het buitenland en de daarmee verband houdende voordelen voor belanghebbende’. Deze gegevens zijn immers niet relevant voor de beantwoording van de vraag of de belanghebbende - als producent van sigaretten voor de Nederlandse markt - door de overgangsregelingen, welke regelingen betrekking hebben op de Nederlandse sigarettenmarkt, ten onrechte ongunstiger wordt behandeld dan voor die markt producerende buitenlandse sigarettenproducenten. ’s Hofs uitspraak is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Middel I, dat zich tegen het hiervóór in 3.2 weergegeven oordeel richt, slaagt. 3.5. Indien ik in deze zienswijze wordt gevolgd, wordt Uw Raad voor de beslissing gesteld zelf de zaak af te doen of deze voor nader onderzoek te verwijzen naar een ander gerechtshof. 3.6. Onderzocht zal moeten worden of hier sprake is van gelijke gevallen en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De stukken van het geding bevatten onvoldoende feiten en omstandigheden om deze vragen - hoewel grotendeels van juridische aard - op zorgvuldige wijze te kunnen beantwoorden. Ik geef daarom de voorkeur eraan de zaak te verwijzen. 3.7. Daarbij verdient opmerking dat de hiervóór in 2.4 weergegeven overgangsregeling (met betrekking tot de tariefswijziging per 1 januari 1993) in zoverre afwijkt van voorgaande regelingen, dat daarin op sigaretten die in het buitenland zijn voorzien van oude accijnszegels en binnen Nederland worden gebracht dezelfde voorwaarden van toepassing zijn als gelden voor sigaretten die in het binnenland zijn voorzien van oude accijnszegels (zie de door mij gecursiveerde woorden). De door de belanghebbende gestelde ongelijke behandeling doet zich in dat geval niet voor. 4. Conclusie Bevindend dat middel I terecht is voorgesteld, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling van de zaak. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, (a-g) Zaak 34.117 betreft het cassatieberoep tegen de uitspraak van Hof Arnhem, 17 december 1997, nr. 96/1107. 2 Wijzigingen ingevolge de Regeling tarieven accijns van sigaretten en kerftabak 1992-I van 16 januari 1992, nr. WV 92/8, Stcrt. 1992, 13. 3 Wijzigingen ingevolge de Regeling tarieven accijns van sigaretten en kerftabak 1992-II van 18 mei 1992, nr. WV 92/193, Stcrt. 1992, 97. 4 Wijzigingen ingevolge de Regeling tarieven accijns van sigaretten en rooktabak 1993-I van 28 december 1992, nr. WV 92/656, Stcrt. 1992, 252. 5 Een kopie van deze beschikking is opgenomen als bijlage 7 bij het vertoogschrift van de Inspecteur voor het Hof. Dit geldt ook voor de hierna in voetnoot 6 genoemde beschikking en het in voetnoot 7 genoemde besluit. 6 Beschikking van 19 mei 1992, nr. WV 92/191 7 Besluit van 14 december 1992, nr. WV 92/657 8 Deze cursivering heb ik aangebracht in verband met onderdeel 3.7 van mijn conclusie. 9 De belanghebbende heeft één pleitnota ingediend voor de zaken 96/1107, 96/1645 en 96/1271. Een afschrift van deze pleitnota is ten onrechte niet in het dossier 34.116 opgenomen. Deze pleitnota bevindt zich echter wel in het dossier 34.117. 10 Kennelijk is hier bedoeld: 1993.


Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden D e r d e K a m e r Nr. 34116 23 februari 2000 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 17 december 1997 betreffende na te melden naheffings-aanslag in de accijns. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaan-slag in de accijns opgelegd ten bedrage van ƒ a,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de geheven accijns van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijfentwintig percent. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 13 september 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling van de zaak. Belanghebbende heeft een schriftelijke reactie op die conclusie gegeven. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende produceert in Nederland sigaretten. Zij is vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats. Door de Belastingdienst is met het oog op de tariefwijzigingen per 1 februari 1992, 1 juli 1992 en 1 januari 1993 bij belanghebbende over de periode 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993 een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van haar kwartaalaangiften accijns. Bij dat onderzoek berekende de Inspecteur vanuit de banderollen-administratie het tariefverschil wegens gebruik van te laag geprijsde accijnszegels op ƒ a,-- 3.2. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de in verband met de tariefwijzigingen getroffen overgangsregelingen als zodanig kunnen worden aangemerkt als een begunstigende regeling die een apert voordeel verschaft aan de producenten omdat onder meer wordt toegestaan de vóór de datum van de accijnsverhoging van “oude” zegels voorziene, normale hoeveelheid producten na het tijdstip van de verhoging nog gedurende bepaalde tijd uit te slaan en in de handel te brengen zodat opnieuw verpakken en nieuwe zegels plakken achterwege kan blijven. Wat betreft de hantering door de Inspecteur van de aan de overgangsregelingen verbonden voorwaarden heeft het Hof - in cassatie onbestreden - verworpen belangheb-bendes betoog dat redelijkerwijs niet van haar kan worden verlangd dat de “oude” zegels op de dag van de tariefverhoging, dan wel - voor wat betreft de verhoging per 1 januari 1993 - één maand daarna, reeds zijn geplakt. Met betrekking tot de stelling van belangheb-bende dat de concurrentievoorwaarden zijn verstoord en het gelijkheidsbeginsel is geschonden doordat buitenlandse bedrijven niet behoefden te voldoen aan de beperkende voorwaarden van de overgangsregeling, heeft het Hof overwogen dat voor een beoordeling van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel ook gegevens nodig zijn omtrent onder meer belanghebbendes positie als leverancier aan het buitenland en de daarmee verband houdende voordelen voor belang-hebbende. Nu belanghebbende te dezer zake geen enkel gegeven heeft geproduceerd, kan, aldus het Hof, haar loutere bewering in dezen niet verder worden onderzocht. 3.3. Middel I keert zich tegen de verwerping door het Hof van het door belanghebbende gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Bij de beoordeling daarvan moet worden voorop-gesteld dat het begunstigende beleid, neergelegd in de in de onderdelen 2.3 en 2.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde beschikkingen van de Staatssecretaris, ertoe strekt de gevolgen welke een tariefwijziging heeft in verband met de verplichting tot het banderolleren van tabaksproducten, te verlichten. Aangezien de voor verbruik in Nederland bestemde tabaksproducten door zowel Nederlandse als buitenlandse producenten op de plaats van productie van accijnszegels kunnen worden voorzien, geldt voor het door het middel bestreden onderscheid tussen tabaksproducten die in Nederland uit een accijns-goederenplaats worden uitgeslagen enerzijds en tabaksproducten die in Nederland worden ingevoerd anderzijds dat het, gelet op het doel van evenbedoeld beleid, wordt gemaakt binnen een groep van vergelijkbare gevallen. Aan de orde is vervolgens de vraag of voor dat onderscheid een rechtvaardigings-grond bestaat. Anders dan waarvan het Hof is uitgegaan, is voor de beoordeling van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet relevant dat belanghebbende ook tabaksproducten levert aan het buitenland. Die omstandigheid is immers niet van invloed op de tarieven van de accijnsheffing waaraan belanghebbende in Nederland is onderworpen en dus evenmin op het verschil in behandeling dat in verband met die heffing ten nadele van Nederlandse producenten is gemaakt tussen uit een Nederlandse accijnsgoederenplaats uitgeslagen tabaksproducten en in Nederland ingevoerde tabaksproducten. Door het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel te verwerpen op grond van de hiervóór in 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof mitsdien zijn uitspraak in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Middel I slaagt derhalve in zoverre. 3.4. De middelen II en III komen op tegen ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur heeft voldaan aan zijn mededelingsplicht op grond van artikel 6 EVRM. Het Hof heeft dat oordeel gebaseerd op de in 6.4.1 van zijn uitspraak weergegeven verklaring van de con-trolemedewerkers C en D. De middelen betogen dat uit die verklaring niet kan worden opgemaakt dat belanghebbende duidelijk is gemaakt dat haar opzet of grove schuld werd verweten ter zake van het gebruik van te laag geprijsde accijnszegels. Dit betoog faalt aangezien de volgens die verklaring gedane mededelingen tijdens de controle, dat belanghebbende werd verweten te hebben gehandeld in het bewustzijn dat zij daarmee te weinig accijns voldeed en dat een verhoging van 25% werd voorgesteld, stroken met de kwalificatie “grove schuld” zoals die kwalificatie later bij het opleggen van de naheffingsaanslag met zoveel woorden is gebezigd. 3.5. Voorzover middel II erover klaagt dat het Hof het aanbod van belanghebbende tot het leveren van getuigenbewijs zonder nadere redengeving heeft gepasseerd, faalt het eveneens, aangezien de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende voor het Hof het voor het onderhavige geschil van belang zijnde bewijsaanbod niet heeft toegespitst op concreet aangeduide feiten of omstandigheden. 3.6. Middel IV, dat erover klaagt dat het Hof het besluit van de Inspecteur inzake het opleggen van de verhoging slechts marginaal heeft getoetst, is gegrond. De vraag of terecht een verhoging is opgelegd, moet immers aan een volledige rechterlijke toetsing worden onderworpen. 3.7. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.8. Gelet op het hiervóór in 3.3 en 3.6 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 6.390,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 23 februari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.